De uiterwaarden zijn verlaten, niets en niemand om me heen. Ik lig op mijn rug in het gras en kijk naar de wolken. Aaneengeschoven plakken zigzagwatten waarin zo nu en dan kleine blauwe kiertjes ontstaan. Ze verraden windbewegingen doordat ze afwisselend breder en smaller worden. Soms slibben de wolken even dicht om vervolgens op een andere plek weer open te breken zodat de blauwe achtergrond voortdurend subtiel van afmeting en vorm verandert en dat prikkelt mijn fantasie. Ik zie grillige takken die veranderen in slangen, kustlijnen van verre vreemde landen die verdwijnen in droevige vrouwenogen en uit het niets opdoemende draken. Ik dagdroom wonderlijke werelden, laat me meevoeren in het door mezelf verzonnen spel en ga er volledig in op. Ik voel dat mijn spieren zich ontspannen en de intense rust in mijn hoofd is gedachtenverzengend en zo laat ik de realiteit ver achter me. Ik besluit te blijven voor altijd.

In deze halfbewuste toestand realiseer ik me niet dat het gras links naast mijn hand voorzichtig beweegt en dat er heel zachtjes, vrijwel onhoorbaar voor het menselijke oor, gemopperd en gesteund wordt. Terwijl ik glimlachend fantaseer dat ik als schipbreukeling aanspoel op een tropisch eiland met de naam Utopia, klimt er iets langs mijn wijsvinger omhoog, loopt over mijn hand, grijpt zich vast aan mijn t-shirt en trekt zich op tot aan mijn buik. Op het moment dat het mijn buik heeft bereikt schrik ik paniekerig op uit mijn droom en concludeer ik met gesloten ogen en zonder enige twijfel dat er zich een muis of een ander klein knaagdiertje op mijn buik moet bevinden en terwijl ik met een wilde handbeweging het diertje wil verjagen, open ik mijn ogen en zie daar een wankelend, wiebelend en weifelend minuscuul mannetje, niet groter dan een centimeter of tien. Mijn hand stopt abrupt haar beweging en blijft hangen in de lucht. Het mannetje kan zich maar ternauwernood staande houden op de drillerige speklaag van mijn buik. Naast stomme verbazing schieten er tegelijkertijd dieeten en fitnessapparaten door mijn hoofd. De laatste gedachten vervagen al snel maar de verbijstering blijft. Als ik mijn gebogen armen tegen mijn flanken schuif en steunend op mijn onderarmen iets overeind kom, verliest het mannetje zijn evenwicht en valt onderuit met zijn billen op mijn buik. Zonder iets te zeggen observeer ik het wezen zorgvuldig. Dit kleine mannetje ziet er niet uit al een kabouter. Geen puntmuts of lange baard en ook geen mollige korte armen en benen. Ik kijk naar een knappe man van een jaar of veertig, donkere spijkerbroek, zwart t-shirt, witte gympen, kort blond haar en voor zover ik het kan zien vriendelijke groenige ogen. Van madurodamgrootte maar wel met de juiste verhoudingen. Als hij een meter zeventig langer was geweest had ik hoogstwaarschijnlijk in verlegenheid weggekeken, maar klein wekt voornamelijk vertedering op, dus ik bekijk hem zonder gêne alsof ik een pasgeboren baby of een jong lammetje aanschouw.

De man is inmiddels in lotushouding op mijn nog steeds wiebelende buik gaan zitten en kijkt me onderzoekend aan. En zo zitten we daar een eeuwigheid of een paar minuten, wie zal het zeggen. Ik op het gras en hij op mijn buik. Ik met mijn hart in de keel, hij wiegend op mijn snelle ademhaling.

“Wat ben je klein” Het eerste hoge woord is er uit en er volgt onmiddellijk een antwoord. Nauwelijks hoorbaar klinkt “Je hoeft niet zo te schreeuwen” We spreken dezelfde taal maar met een ander volume. Het is snel aangepast. Ik fluister, hij schreeuwt en we praten. Terwijl er in mijn hoofd een constante twijfel ruist over mijn verstand en mijn bewustzijn stel ik de ene vraag naar de andere, die hij zonder enige schroom of angst beantwoordt.

Het is een heel verhaal, zijn verhaal. Niet gekrompen in de was, maar een volwaardig volk, een staat, een economie, een hegemonie in zijn eigen klasse, met landbouw, industrie, werkers en beslissers, wetten, normen en waarden. Zijn verhaal is het onze. Maar omdat het een kleiner verhaal is, een op schaal gemaakte menselijke geschiedenis is het op een of andere manier beter te overzien en begrijpelijker, als een heldere reflectie in een spiegel. Ik luister en beaam. Hij vertelt over verbanden, missers, herstelde fouten en onoplosbare problemen, conflicten en interventie en ik begin de wereld te begrijpen, die van hem, maar ook de mijne. Alles wat hij vertelt klinkt bekend, evolutie, religie, overheersingsdrang en bezittingsdrang. Kalmpjes aan stopt de vergelijking met mijn eigen geschiedenis. De mijne stopt bij oorlog, honger, de ongelijkheid en het eeuwige bloedvergieten. Hij vertelt verder over een wonder dat oplossingen bracht en zo compassie, het goede en onbaatzuchtige stimuleerde. Een wonder dat vertelde van geluk dat verder reikt dan macht en geld en hoe het hen leerde te berusten in onvolkomenheden. Het klinkt als een mooie droom. Terwijl hij vertelt schieten nog meer vragen door me heen, zoveel dat ze me verwarren en ik ze uiteindelijk moet loslaten.

Het gaat mijn verstand te boven. Midden in een van zijn zinnen interrumpeer ik met mijn meest cruciale vraag, de enige waar ik dringend een duidelijk antwoord op wil hebben “maar wie ben je, waar kom je vandaan?” fluister ik op mijn zachtst. Hij schreeuwt “Ik ben net als jij en ik kom van dezelfde plek” en vervolgt zijn verhaal.

Mijn gedachten flitsen in verwarring van wilde gissingen tot waanideeën. Een gedachte onttrekt zich aan de anderen en dwingt zich op de voorgrond: het eerste deel van Gulliver’s Travels. Ben ik aangespoeld op mijn zelf verzonnen wolkeneiland en zou deze vriendelijk ogende man zijn volk gealarmeerd hebben en word ik zo meteen gevangen genomen en overgedragen aan een vreemd hof? Gevangen in een boek uit de 18e eeuw als een echte tijdreiziger, niet gek, bedenk ik me. Maar ach, misschien is dit allemaal gewoon maar een droom en ben ik ongemerkt in slaap gevallen door warmte van het licht en het geluid van de wind in het gras en de rustgevende stroming van de rivier. Terwijl ik twijfel ratelt hij verder. Zijn woorden worden langzaam onverstaanbaar. Het ligt niet aan zijn stem of aan zijn uitspraak maar aan mijn gehoor. Het gehoor heeft het opgegeven. Ik hoor flarden van klanken alsof ik naar een gatentekst luister.

Mijn rechter hand tintelt van het bloedtekort door het lange zitten in dezelfde houding. Ik strek mijn armen, ga weer ontspannen op mijn rug liggen en schud mijn hand wakker, waarop het mannetje van mijn buik tuimelt, zonder dat ik er ook maar iets van merk. Ik sluit mijn ogen tegen het felle licht van de zon die nu aan een wolkenloze hemel schijnt en het mannetje baant zich met moeite een weg door het gras naar de rand van het water. Mijn ogen zijn gesloten en ik zak onmiddellijk dwars door het weiland de diepte in. Ik ben op het eiland Utopia. Een bergachtig gebied, met een prachtig groen dal. Het woongebied van een mini volk dat ondanks de paradijselijke omgeving in onmin leeft met elkaar. Ik merk dat alles hier, maar dan ook werkelijk alles, inclusief alle problemen en oplossingen, tachtig procent kleiner is dan hetgeen ik gewend ben. Een plek waar ik als reusachtige heldin het allemaal haarscherp door en overzie en in een handomdraai de bewoners leer luisteren, respecteren en delen. Waar in een mum van tijd conflicten op vreedzame wijze worden beslecht, waar andere inzichten komen en belangen worden verschoven. Ik ben de held, de gezaghebber. Ik bepaal, ben het kleine meisje bij het poppenhuis.

Ik besluit te blijven voor altijd. Zo gaan we eeuwen door, tot in de oneindigheid, generatie na generatie in opperste staat van geluk. Ik kijk ernaar op afstand en voel me rustig en tevreden. Maar niets is voor altijd ook al duurt het nog zo lang. Het geluksgevoel verandert in de loop der tijd in een constante stroom van vlakke tevredenheid en uiteindelijk leidt het tot verveling, bij mij en mijn volk. Er ontstaan wrijvingen over onbenulligheden. Ik sus zonder overtuiging en de wrijvingen worden alleen maar grimmiger. Het volk bevecht elkaar vol passie om niets, alsof strijd een behoefte is. De eenheid is gebroken, er ontstaan partijen en machtstijdjes bloeien weer op. Maar aan de andere kant worden de mensjes ook weer expressiever. Werd er eeuwenlang inspiratieloos geput uit oude kunstvormen, nu ontstaan er rondom al het gekibbel en gekissebis nieuwe clubs, gaan mensen het toneel op, maken nieuwe instrumenten, zingen, dansen, huilen, glimlachen spelen, schreeuwen, schaterlachen, ruzieën, vrijen, koesteren, zijn diepverdrietig en dolgelukkig.

Ik zie het aan vanaf een hoge berg in de buurt en geniet van de beweging, de afwisseling en het maakt me gelukkig. Tegelijkertijd voel ik me ook nietig, klein en alleen. Ik wil meedoen, zijn zoals zij, maar ik weet dat ik anders ben en veel te groot en dus op afstand moet blijven kijken. Terwijl ik berust in mijn lot, zie ik dat de mensen langzaam groeien. In eerste instantie denk ik dat ik het verzonnen heb, maar na een paar weken weet ik het zeker. Centimeter voor centimeter worden de mensen langer en groter, groter in alles. Ze groeien langzaam naar me toe. Ik wacht geduldig op mijn slinkende berg en na een paar jaar zijn we van dezelfde lengte en ben ik een van hen. Ik lach, schreeuw, huil, dans, zing, ben diepverdrietig en dolgelukkig. Ik besluit te blijven voor altijd.

Maar alles draait door en niets is voor altijd dus ik moet een keer terug. Ik moet echter van ver komen, van heel ver en dus moet het besef ook van ver komen en duurt het even voordat ik me realiseer dat de aarde weer onder me is, hard en koud. Ik kijk naar de wolken. Aaneengeschoven plakken zigzagwatten waarin zo nu en dan kleine kiertjes blauw ontstaan. De uiterwaarden zijn verlaten, niets en niemand om me heen. Ik besluit om op te staan en over de dijk met een omweg naar huis te wandelen.

Nog een beetje dromerig loop ik door het gras omhoog naar het asfaltpad en vervolg mijn weg. Niets is mooier dan dit, niets zo vredig, de zomer zoemt insecten en geurt versgemaaid gras. Er loopt me een knappe man tegemoet, een jaar of veertig, donkere spijkerbroek, zwart t-shirt, witte gympen, kort blond haar en onmiskenbaar vriendelijke groene ogen. Als hij me tot op een paar meter is genaderd kijk ik in verlegenheid weg en zie niet dat hij me lachend en zonder gêne van top tot teen bekijkt. Als ik opkijk zie ik dat hij me in het voorbijgaan een knipoog van verstandhouding geeft. Ik moet er om lachen en besluit ter plekke om hier maar te blijven in de buurt van het water….. voor altijd.

naar foto's